Herman van der Leelie, Kamp Moentilan 1945

“Mau toekar, mau toekar, wil je ruilen? Eten tegen kleren?" Het was een gevaarlijke handel, maar de honger maakte ons allemaal wanhopig.

November 1944: Het Oog van de Storm

Het was november 1944, een tijd waarin de Japanners het steeds moeilijker kregen in de oorlog. Het was voelbaar in het kamp, in elke blik, elke ademhaling. De spanning hing als een onzichtbare mist tussen de barakken, doordrenkt met de angst voor wat nog zou komen. De Japanners, ooit ongenaakbaar en zelfverzekerd, leken nu meer op getergde roofdieren, hun geduld dun, hun woede nooit ver weg. Slaan, slaan en nog eens slaan, dat was hun antwoord op alles. Het maakte niet uit wat je deed, niets was ooit goed genoeg. Elke dag was een nieuwe uitdaging om onopgemerkt te blijven, om niet het doelwit te worden van hun frustraties.

Op een koude, grijze dag werd er meel het kamp binnengebracht. Het was geen gewoon meel; dat was meteen duidelijk. De Japanners hadden de gevangen vrouwen en kinderen toegesproken: "Jullie kunnen koekjes bakken," hadden ze gezegd, met een wrede glimlach die niets goeds voorspelde. Ondanks de kilte en het sombere vooruitzicht, ontstond er een korte opwelling van vreugde in het kamp. Koekjes! Het leek bijna te mooi om waar te zijn in deze hel waar honger en pijn de enige constanten waren.

Maar al snel bleek dat het meel vermengd was met kruid, een giftig goedje dat door de Japanners zorgvuldig was toegevoegd om hun wrede spel te spelen. De vrouwen probeerden het beste ervan te maken. Ze moesten bakken op vuur tussen twee stenen, een primitieve methode die weinig anders opleverde dan verbrande brokken. Maar de kinderen, uitgeput en uitgehongerd, keken met smachtende ogen toe, hopend op iets eetbaars, iets zoets.

Wat er gebeurde was gruwelijk. Zodra de koekjes de hitte raakten, vlogen ze omhoog, wel tien meter de lucht in, als mini-explosies die brandende kruimels overal verspreidden. De kinderen schreeuwden het uit van schrik, maar het was te laat. De vlammen likten aan hun handen en gezichten, en de brandwonden waren niet te overzien. Het was geen ongeluk; het was precies wat de Japanners hadden bedoeld. De paniek die volgde, was bijna tastbaar. De moeders probeerden hun kinderen te troosten, maar hoe troost je een kind dat zojuist is verraden door de laatste restjes hoop?

De toestand in het kamp verslechterde zienderogen. Iedereen was er slecht aan toe, zowel fysiek als mentaal. De kinderen huilden de hele nacht, hun lichamen getekend door blaren en pijn, terwijl de volwassenen wanhopig probeerden om enige vorm van verzorging te bieden met de schamele middelen die ze hadden. Het leek alsof de Japanners een spel speelden, een wreed spel waarin het enige doel was om de gevangenen tot het breekpunt te drijven.

In die donkere dagen deed ik wat ik kon om te overleven. Elke dag was ik op rooftocht, altijd op zoek naar iets eetbaars. Het was niet alleen een kwestie van overleven voor mezelf, maar ook voor mijn moeder en mijn zusjes. Er was nooit genoeg, en de schaarste maakte de mensen in het kamp steeds wantrouwiger, steeds vijandiger. Iedereen vocht voor zichzelf, en het was moeilijk om nog enige menselijkheid te vinden in die omstandigheden.

Op een dag werd ik bij de kampcommandant geroepen. Het nieuws dat hij me bracht, was als een klap in het gezicht. Hij zei via een tolk dat er 150 varkens het kamp zouden binnenkomen en dat ik ze zou moeten verzorgen. Mijn hart zonk in mijn schoenen. Varkens verzorgen? Het klonk bijna als een slechte grap. Maar dit was geen grap; het was bittere ernst. Als er een varken geslacht moest worden, was dat uiteraard voor de Japanners, niet voor ons. Dat hadden we al lang door. Ik moest ’s avonds het overgebleven eten van de Japanners ophalen en aan de varkens voeren. Het was een taak waar ik weinig zin in had, maar ik had geen keuze. De dreiging van straf hing altijd in de lucht, als een zwaard dat op elk moment kon neerdalen.

Toen ik die ochtend terugkwam in mijn barak, vertelde ik het verhaal aan mijn moeder. Ze keek me met bezorgde ogen aan en zei: "Blijf in godsnaam van dat eten af, als ze je pakken ben je er geweest." Haar woorden waren een waarschuwing, maar ook een smeekbede. Ze wist net zo goed als ik hoe groot de verleiding zou zijn. Het eten van de Japanners zag er altijd zo lekker uit, zelfs de resten waren een droom voor ons, die aan de rand van verhongering leefden.

Maar ik kon het maar niet aanzien dat al dat eten naar de varkens ging. Elke keer als ik met die schalen vol rijst en vlees naar het hok liep, groeide de woede in mij. Hoe was het mogelijk dat die beesten beter aten dan wij? Het was onrechtvaardig, en de onrechtvaardigheid van de situatie vrat aan me, dag in, dag uit. Maar ik wist ook dat ik voorzichtig moest zijn. In het kamp werd niets door de gaarkeuken verstrekt zonder dat iedereen wist wat er was. Als je eten had dat niet van hen kwam, vroeg iedereen meteen: "Hoe kom je daar aan?" En als je het dan niet deelde, werd je verlinkt. De angst om verraden te worden was constant, altijd aanwezig, en het maakte elke beslissing die ik nam een kwestie van leven of dood.

Ik herinner me nog een keer, na twee jaar in het kamp, dat ik erin slaagde om een banaan te bemachtigen. Het was alsof ik een schat had gevonden, iets magisch dat niet thuishoorde in deze nachtmerrie. Maar de vreugde was van korte duur. De angst om betrapt te worden was overweldigend. Wat als iemand me zag? Waar moest ik het verstoppen? Verstoppen was bijna onmogelijk; het enige wat ik droeg was een vies oud broekje met lappen erop, dat mijn moeder had geprobeerd op te lappen om er nog iets van te maken. In mijn paniek en wanhoop rende ik zo hard als ik kon naar de schutting, waar een riool onderdoor liep. Met trillende handen schilde ik de banaan af, maar ik durfde het niet op te eten. In plaats daarvan gooide ik de banaan in het riool en stak de schil in mijn mond. Ik heb daar zeker een kwartier staan huilen, mijn tranen mengden zich met het vuil dat om me heen lag.

Congregatie kapel, Xaverius College (Kamp Moentilan)

Xaverius College (Kamp Moentilan)

Bedden in Kamp Moentilan

De Verzorging van de Varkens

Terug naar de varkens. De Japanners kwamen iedere dag controleren, hun ogen scherp en onderzoekend. Ze letten op elk detail, altijd op zoek naar een reden om iemand te straffen, om hun macht te tonen. Het ging goed met de varkens. Ze aten, groeiden, terwijl de vrouwen en kinderen in het kamp steeds meer verzwakten. Elke dag stierven er mensen, hun lichamen werden snel weggesleept, alsof ze niets meer waren dan afval. Het was een grimmige realiteit waar niemand over sprak, maar die iedereen voelde.

Op een dag, na weken van dezelfde routine, nam ik een besluit. Ik kon het niet langer aanzien dat het eten naar de varkens ging, terwijl mijn familie en de andere gevangenen honger leden. Dus begon ik een deel van het eten mee te nemen naar onze barak. Het was een riskante zet, maar ik voelde dat ik geen andere keuze had. Het grootste deel van het eten ging naar ons, en de rest verdeelde ik voorzichtig onder de varkens. Hier en daar een paar korreltjes rijst, net genoeg om de schijn op te houden. Maar naarmate de weken verstreken, begon het zijn tol te eisen op de varkens. Ze werden steeds dunner, hun ribben zichtbaar onder hun dikke huid. Het was een risico, maar een risico dat ik bereid was te nemen.

Na een maand of twee begonnen de varkens blauwe plekken te vertonen achter hun oren. Ik wist niet wat het betekende, maar ik wist wel dat het geen goed teken was. De Japanners merkten het ook op. Ze keken naar mij, hun ogen vol wantrouwen. "Weet je hier iets van?" vroegen ze. Ik schudde mijn hoofd, mijn hart bonzend in mijn borst. Maar diep van binnen wist ik dat het maar een kwestie van tijd was voordat ze zouden ingrijpen.

Uiteindelijk besloten de Japanners de varkens weg te halen. Het was een opluchting, maar ook een nieuwe bron van angst. Zonder de varkens hadden we geen rijst meer. In plaats van de varkens kwamen er kippen. Kippen die hetzelfde lot zouden ondergaan als de varkens, dunner worden, totdat ze niets meer waren dan schaduwen van wat ze ooit waren.

De Wreedheid van de Oorlog

Het is moeilijk om het leed dat in het kamp plaatsvond volledig op papier weer te geven. De wreedheid, de pijn, het gevoel van absolute wanhoop – het waren emoties die ons elke dag overspoelden, zoals de golven die de kustlijn geselen. We waren allemaal wanhopig, allemaal op zoek naar een sprankje hoop, een moment van menselijkheid in een wereld die alles behalve dat was. Waar was de liefde van mensen onderling? Waar was de medemenselijkheid? Het leek alsof die gevoelens volledig waren verdwenen, opgeslokt door de honger, de angst, en het verlangen om te overleven. Overleven, dat was alles waar het om draaide. Er was geen ruimte meer voor iets anders.

Zo tegen het einde van de oorlog werden we overgeplaatst naar kamp Ambarawa. Maar het was daar niet beter. De omstandigheden waren even erbarmelijk, misschien zelfs nog erger. De enige kleren die de mensen nog hadden, waren een broekje, een BH, of een onderjurk. Kleren die ’s avonds werden gewassen en over een drooglijn werden gehangen, in de hoop dat ze de volgende dag weer draagbaar zouden zijn. Maar zelfs die simpele handeling was niet zonder risico. Iedereen probeerde te overleven, en overleven betekende dat je moest doen wat je kon om aan eten te komen.

’s Avonds, als ik langs het Kedek liep, de schutting die het kamp afsloot, hoorde ik altijd dezelfde roep: "Mau toekar, mau toekar, wil je ruilen? Eten tegen kleren?" Het was een gevaarlijke handel, maar de honger maakte ons allemaal wanhopig. Ik had geen kleren om te ruilen, behalve die aan de waslijn, en die waren niet van mij. Maar de verleiding was te groot. Op een nacht kroop ik naar een waslijn en stal een kledingstuk. Met trillende handen sloop ik naar het Kedek en vroeg wat ik ervoor kon krijgen. "Ajam!" zei de stem aan de andere kant. Het water liep me in de mond bij het idee van vlees, echt vlees, iets wat ik in jaren niet had geproefd. Maar eerst moest ik het kledingstuk door de schutting duwen, dan zou hij de kip doorgeven. Mijn hart bonkte in mijn borst toen ik het kledingstuk overhandigde, maar de kip heb ik nooit gezien. Weer stond ik te huilen, mijn lichaam schokkend van verdriet en frustratie.

Het was ook niet ongevaarlijk. De Japanners lagen altijd op de loer, klaar om in te grijpen. De volgende avond probeerde ik het weer, deze keer met een onderjurk. "Mau toekar, mau toekar, saja faram!" riep de stem. Ik rukte aan de onderjurk, de man aan de andere kant trok aan de kip. Het was een strijd om overleving, een strijd om iets te hebben dat meer was dan de schamele restjes die we kregen. Plotseling liet hij de de kip los, maar ik niet de onderjurk. Hij ging naar huis met de helft van de onderjurk de andere helft van de onderjurk heb ik diezelfde avond nog eens geruild. Deze keer was ik iets succesvoller, maar het bleef een gevaarlijk spel.

Later begonnen de Japanners het ruilen toe te staan, maar niet uit de goedheid van hun hart. Ze hadden een andere bedoeling. De mensen in het kamp waren te ondervoed, en met het vette eten dat we ruilden, kwamen er steeds meer zieken. Het was alsof de Japanners ons steeds weer aan de rand van de afgrond brachten, om ons net niet te laten vallen. Mijn moeder en mijn zusjes bleven tot het einde van de oorlog bij elkaar, een kleine zegen in een zee van ellende.

De oorlog eindigde uiteindelijk, zoals alle oorlogen doen. Maar de littekens bleven. Littekens op onze lichamen, in onze geesten, in onze zielen. We hadden overleefd, maar tegen welke prijs? De wereld zou nooit meer hetzelfde zijn, en ook wij zouden nooit meer dezelfde mensen zijn. We hadden de oorlog overleefd, maar we hadden ook een deel van onszelf verloren.

Kind in een jappenkamp

Omroep Flevoland, 12 augustus 2020 (link)

"Ze hebben me opgehangen aan m’n armen", vertelt Van der Leelie met een brok in de keel en het gesprek valt even stil. "Ze hebben me drie keer opgehesen en laten vallen, dat er een ijzeren balk tussen mijn benen kwam." Terwijl Van der Leelie dit vertelt, zie je de emotie in zijn ogen. Na drie keer deze marteling te hebben moeten ondergaan, stopte het. Een aanwezige tolk ging het gesprek met de Japanners aan en de jonge Van der Leelie werd losgelaten. Waarom? Dat weet hij tot op de dag van vandaag niet. De jongen mocht de martellocatie verlaten, maar maakte een fout. "Toen ik de kerk uit rende, kwam er een Japanse officier. Daar moet je voor buigen en dat vergat ik." Die fout kwam hem duur te staan; veertig stokslagen en twee dagen de urinoirs schoonmaken.